Oktober 2016

De balans tussen een comfortabel en een bijna energieneutraal gebouw

Naar verwachting wordt in het Bouwbesluit geëist dat vanaf 2018 nieuwe overheidsgebouwen bijna energieneutraal zijn, en vanaf 2020 ook alle andere nieuwe gebouwen. Maar hoe zorg je ervoor dat die gebouwen ook comfortabel voor de eindgebruikers zijn en dat de onderhoudskosten te dragen zijn? Willem Adriaanssen en Rob Kersten van HEVO zetten hun visie hierover uiteen.

Nederland loopt bepaald niet voorop bij het terugdringen van de CO2-uitstoot, stelt Kersten. “We houden ons aan de regels, maar meer ook niet. Daarnaast zijn we erg geldgedreven en daardoor vooral gericht op de korte termijn.” Bovendien geeft het fiscale regime weinig prikkels. Kersten: “De consument moet een flinke belasting betalen, tot 15 cent, voor elektrische energie. Bij grootverbruikers, zoals in de industrie is dit nog maar 2 tot 4 cent. Dat betekent dat voor grootverbruikers energielasten vaak kleine kostenposten zijn in een totale exploitatie en dat de drive om er iets aan te doen dus gering is.” Ook op andere gebieden dwingt de overheid het niet af. Zo moeten ondernemingen met meer dan 250 fte of 50 miljoen euro omzet vanaf 2015 een energie-audit houden, maar op het niet-uitvoeren staan nog geen sancties. Bij de eisen voor nieuwbouw komt daar nog iets bij, legt Kersten uit. “De overheid werkte jarenlang met de eisen aan de energieprestatiecoëfficiënt (EPC) die steeds lager werden. Het is steeds meer de vraag of maatregelen die genomen worden om de EPC te halen wel de meest wenselijke zijn omdat je bijvoorbeeld de effecten van een niet goed geïsoleerd gebouw kunt opheffen door het dak vol te zetten met zonnepanelen. Het is dus niet altijd de juiste stimulans om iets aan het energieverbruik te doen.” Om dit wel te stimuleren moet er naast strengere eisen inclusief sancties bij de handhaving nog meer gebeuren, aldus Adriaanssen. “De overheid moet conform het principe van de vervuiler betaalt het belastingstelsel vergroenen door vervuilende grijze energie zwaarder te belasten en groene energie niet of amper. Dat is effectiever dan torenhoge subsidies zoals de SDE+.” De woningbouw en de kleinere gebouwsoorten hebben laten zien dat het kan. “Daar doen de energiekosten er wel toe en het realiseren van een energieneutra(a)l(e) woning of gebouw is een economisch haalbare case. Zonder subsidie en met een overzienbare terugverdientijd. Bovendien is het technisch geen probleem.” Hij tekent daarbij wel aan dat bij overheids- en andere gebouwen niet dezelfde fout moet worden gemaakt als bij sommige energiezuinige woningen uit de beginfase. “Die waren zo goed geïsoleerd dat ze potdicht zaten. Met als consequentie dat de ventilatie volstrekt onvoldoende was met gevolgen voor de gezondheid van de bewoners.” Adriaanssen noemt in dat opzicht nog een valkuil. “Als je niet zorgt dat het functioneren van de huisvesting in brede zin – enerzijds energieverbruik anderzijds verblijfskwaliteit voor gebruikers – wordt gecontroleerd bij de oplevering en wordt gemonitord tijdens de exploitatie, dan gaat het mis. Om dit goed te doen moet je zowel het energieverbruik controleren als het functioneren van de installaties.” Daarbij is ook de contractvorm belangrijk. Adriaanssen: “Ik pleit voor een integrale aanpak van ontwerp-, bouw- en exploitatiefase die wordt doorvertaald in een contractvorm waarbij je één partij aanspreekt op het niet realiseren van de overeengekomen prestaties.” Hoe het ook kan, laat het voorbeeld zien van het multifunctioneel centrum Atria in Leusden, met twee basisscholen, een BSO en een gymzaal. Adriaanssen: “Daar hebben we een integraal contract afgesloten voor ontwerp, bouw en exploitatie voor twintig jaar met onderhoud en energiemanagement. Met financiële kaders voor investering, onderhoud en energie. Vervolgens hebben we de markt uitgedaagd om binnen die kaders zo veel mogelijk kwaliteit te leveren. Dankzij deze aanpak was het mogelijk om een energieneutraal gebouw te realiseren.” Kersten vult aan: “De GPR-uitvraag zorgde ervoor dat er breder werd gekeken naar duurzaamheid. Met aandacht voor energie, maar ook voor gezondheid, toekomstwaarde, gebruikswaarde en materialisatie.”

BENG 

Deze aanpak is ook toe te passen op de prestatie-eisen voor bijna energieneutrale gebouwen (BENG) die naar verwachting vanaf 2018 zullen gelden voor nieuwe overheidsgebouwen en vanaf 2020 voor overige nieuwe gebouwen. De prestatie-eisen betreffen:

  • de maximale energiebehoefte in kWh per m² gebruiksoppervlak per jaar;
  • het maximale primair energieverbruik, eveneens in kWh per m² gebruiksoppervlak per jaar;
  • het maximale aandeel hernieuwbare energie in procenten.

Deze vastgestelde niveaus voor de verschillende gebouwfuncties staan weergegeven in de tabel. Daarbij wordt voor het bepalen van de energiebehoefte de energiebehoefte voor verwarming en koeling opgeteld. Voor utiliteitsgebouwen telt ook de energiebehoefte voor verlichting mee. De energiebehoefte kan worden ingevuld met hernieuwbare of fossiele energie.
Het primair energiegebruik is een optelsom van het primair energiegebruik voor verwarming, koeling, warmtapwaterbereiding en ventilatoren. Voor utiliteitsgebouwen telt ook het primair energiegebruik voor verlichting en voor bevochtiging mee (indien aanwezig). Voor woningen en utiliteitsgebouwen geldt dat als er PV-panelen of andere hernieuwbare energiebronnen aanwezig zijn de opgewekte energie van het primair energiegebruik wordt afgetrokken. Het aandeel hernieuwbare energie wordt bepaald door de hoeveelheid hernieuwbare energie te delen door het totaal van hernieuwbare energie en primair energiegebruik.

HEVO tabel artikel BENG 2016.jpg

Stappenplan

Adriaanssen en Kersten komen met een stappenplan voor de facility manager die met BENG aan de slag wil. 

Stap 1. Geef sturing aan de hele levenscyclus

De facility manager moet kijken hoe hij zijn doelstelling (een goed functionerend en bijna energieneutraal gebouw) wil vertalen in een vraagstelling en een contractvorm voor prestaties die de hele levenscyclus – ontwerp, realisatie en exploitatie – omvatten. Daarbij stelt hij eisen aan de primaire behoeften: waar moet het gebouw voor dienen en wat zijn de omstandigheden waarin de gebruikers goed kunnen presteren. Dit laatste betekent concrete prestatie-eisen op het gebied van binnentemperatuur en CO2-niveau. Eisen die overigens per ruimte kunnen verschillen afhankelijk van de grootte van de ruimte, het doel van de ruimte en de intensiteit van het gebruik.

Stap 2. Daag leveranciers uit

In deze stap legt de facility manager het risico bij de leveranciers en daagt hen uit om slimme investeringen te bedenken om de door de facilty manager aangegeven doelstellingen te bereiken. Noch de directie noch de facility manager moeten dat zelf doen. De facility manager vraagt alleen tegen een bepaald budget een bepaalde hoeveelheid energiekosten en prestaties. Vervolgens laat hij aan de leverancier over hoe en met welke installaties hij dat wil invullen.

Stap 3. Investeer gericht

De risiscodragende partijen moeten maximaal investeren in zaken met een technische levensduur die langer is dan de levensduur van de huisvesting. Zoals maximale isolatie, een perfecte luchtdichtheid van de schil en een optimaal casco. Bij componenten en installaties daarentegen waarbij de ontwikkelingen snel gaan en de vervangingstijd korter is, is het niet nodig om altijd voor de technisch meest geavanceerde oplossing te kiezen. Standaard zijn tegenwoordig al het gebruikmaken van warmtepompen, warmteterugwinning in de luchtinstallatie, toerenregeling in ventilatie- en cv-systeem en ledverlichting.

Stap 4. Spreek een goede monitoring af

Omdat een contract met prestatie-eisen voor de complete levenscyclus wordt afgesloten is het van belang dat de prestaties die nodig zijn voor een BENG-gebouw goed worden gemonitord. Daarbij moet de facility manager zich realiseren dat moderne gebouwen complexe machines zijn. Het is aan te bevelen dat de controle wordt gedaan door een onafhankelijke derde partij.

Stap 5. Beloon goed gedrag en bestraf slecht gedrag

De facility manager doet er goed aan de controle zo in te richten dat een goede score leidt tot minder controles en een slechte score tot meer controles. Hij beloont en bestraft dus het vertrouwen dat hij in de risicodragende partij heeft gesteld. Dit alles kan worden vormgegeven in systeemgerichte contractbeheersing.

Kersten en Adriaanssen realiseren zich dat wanneer uitgegaan wordt van integrale contracten inclusief exploitatie met een lange looptijd het voor opdrachtgevende partijen – zeker bij de overheid – niet eenvoudig is om zo ver vooruit te kijken. Adriaanssen: “Zelf kiezen we ervoor om bij integrale risicodragende contracten waarvoor we de verantwoordelijkheid dragen vijf jaar lang de prestaties tijdens het gebruik te garanderen. Daarna kan het dan voor opnieuw vijf jaar – een overzienbare periode – worden verlengd. Is de dienstverlening niet naar behoren, dan kan de opdrachtgever zonder problemen afscheid nemen.”

Meer weten?

Neem dan contact op met:

Bel me terug